Het Heilige recht op vakantie

In deze bijdrage lees je wat je als werkgever kunt doen tegen de opbouw van stuwmeren aan verlofrechten. Dat is belangrijk, want het Europese recht zet de Nederlandse regels over verval van vakantierechten aan de kant.

Met de zomervakantie voor de boeg sta ik graag even met u stil bij de arbeidsrechtelijke regeling van vakantiedagen. Daar is iets geks aan de hand: in Nederland zijn wij geneigd de doorbetaalde vakantie te zien als een leuke extra aan de arbeidsovereenkomst. Het is hier dan ook zo geregeld dat vakantiedagen (in elk geval de wettelijke) na verloop van enige tijd vervallen als ze niet worden opgenomen. En na vijf jaar zijn ze in elk geval verjaard.  

In de rest van Europa wordt daar heel anders naar gekeken. Het recht op (doorbetaalde) vakantie is daar Heilig.

Een fundamenteel grondrecht.

En Europees recht werkt door in de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Zet desnoods de Nederlandse regels aan de kant. Dat ondervond een Nederlands Advocatenkantoor.

De casus:

De werknemer is sinds 2005 als advocaat in dienst van een advocaten- en belastingadvieskantoor in Den Haag. In 2018 ontstaat een conflict over de openstaande vakantiedagen. Volgens de werknemer reageerde zijn werkgever met de meest extreme beschuldigingen, treiterijen, aanpassing van de werktijden, het opleggen van onhaalbare verplichtingen, het fysiek bedreigen van werknemer, waarbij de werkgever hem uitmaakt voor ‘maagd’. Het laat zich raden dat de onderlinge verhoudingen dermate verstoord raken dat de werkgever uiteindelijk een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient.

De werknemer vordert in die procedure uitbetaling van 256,5 niet-genoten vakantiedagen (naast – uiteraard – een ontbindingsvergoeding). De werkgever stelt dat het grootste deel van de vakantiedagen inmiddels is vervallen c.q. verjaard. Artikel 7:640a BW bepaalt immers dat de aanspraak op wettelijke vakantiedagen vervalt na zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantiedagen op te nemen.  Vervolgens bepaalt art. 7:642 BW dat onverminderd art. 7:640a BW een rechtsvordering tot toekenning van vakantie verjaart door verloop van vijf jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. De kantonrechter past deze wettelijke regeling toe en bepaalt dat de werkgever slechts 22 verlofdagen hoeft uit te betalen.  

De Europese regels

In het hoger beroep zet het hof uiteen waar de Europese regels op neerkomen:

  • Art. 7 van de Richtlijn 2003/88/EG verplicht EU-lidstaten de nodige maatregelen te treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
  • In het tweede lid van art. 7 van de richtlijn is bepaald dat de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een financiële vergoeding kan worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.
  • Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het recht van de werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie. Het is ook met zoveel woorden verankerd in art. 31 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).

Vanuit de gedachte dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet verloren mag gaan zonder dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dat recht gebruik te maken, en dat de werknemer als de zwakkere partij binnen het dienstverband moet worden beschouwd, heeft het Hof van Justitie in zijn Max Planck-arrest overwogen dat uit art. 7 van de richtlijn voor de werkgever de verplichting voortvloeit de werknemer in staat te stellen om dat recht uit te oefenen. Meer in het bijzonder heeft het Hof van Justitie over deze verplichting het volgende geoordeeld:

  • ‘45. (…) de werkgever [is], gelet op het verplichte karakter van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en teneinde de nuttige werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te verzekeren, met name gehouden om er concreet en in alle transparantie voor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, en hem er zo nodig formeel toe aan te zetten dat te doen. Daarbij dient hij de werknemer erover te informeren – op precieze wijze en tijdig, zodat die vakantie de betrokkene nog de rust en ontspanning kan bieden waaraan zij wordt geacht bij te dragen – dat hij de vakantie die aan het einde van de referentieperiode of van een toegestane overdrachtsperiode niet is opgenomen, verliest.
  • 46. De bewijslast dienaangaande rust op de werkgever (…). Als hij niet kan bewijzen alle zorgvuldigheid te hebben betracht die nodig is om de werknemer daadwerkelijk in staat te stellen de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen waarop hij recht had, moet worden geoordeeld dat het verval van het recht op die vakantie aan het einde van de referentieperiode of van de toegestane overdrachtsperiode en, ingeval het dienstverband wordt beëindigd, de overeenkomstige niet-betaling van een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie, respectievelijk artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 schenden.
  • 47. Als de werkgever het bewijs dienaangaande wél kan leveren, zodat de werknemer kennelijk welbewust en met volledige kennis van de eraan verbonden gevolgen zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft opgenomen nadat hij in de gelegenheid was gesteld om zijn recht daarop daadwerkelijk uit te oefenen, staat artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/88 er daarentegen niet aan in de weg dat dat recht verloren gaat, noch dat de daarmee samenhangende financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband niet wordt betaald.

In de zaak van onze ruziënde advocaten oordeelt het hof dat de werkgever niet heeft kunnen aantonen dat hij er concreet en actief voor heeft gezorgd dat de werknemer de mogelijkheid had zijn vakantiedagen op te nemen, of hij de werknemer daar zo nodig formeel toe heeft aangezet, en of hij de werknemer tijdig over het verval van zijn vakantiedagen heeft geïnformeerd. De werkgever bracht vergeefs nog een e-mail in het geding die hij op 16 juli 2019 aan de werknemer stuurde: ‘Zou je je vakantie willen opgeven? Het liefst een aangesloten periode van twee of drie weken. Het is niet de bedoeling dat je je vakantiedagen opspaart’. Het mag niet baten, ook de stelling van de werkgever dat de werknemer pertinent weigerde met vakantie te gaan, ondanks zijn aansporingen daartoe brengen het hof niet tot een ander oordeel.

Interessant vond ik zelf de stelling van de werkgever dat de werknemer gedurende zijn hele dienstverband arbeidszaken over niet-opgenomen vakantiedagen behandelde (en in het bijzonder in 2016 daarover een cliënt adviseerde) en dus volledig op de hoogte was van het bestaan, de inhoud en de gevolgen van de vervalregeling, zodat de werknemer kennelijk welbewust en met volledige kennis van de daaraan verbonden gevolgen zijn jaarlijkse vakantie niet heeft opgenomen. Dit betoog gaat volgens het hof echter niet op. Het miskent immers dat op de werkgever de in de Max Planck-uitspraak bedoelde zorg- en informatieverplichting rust, dat die verplichting niet van minder vergaande aard is omdat de werknemer (als advocaat) bekend is met de regeling van verval van vakantiedagen, en dat pas nadat de werkgever voldoende heeft gesteld en bewezen aan die verplichting te hebben voldaan, zou kunnen worden geoordeeld dat de werknemer kennelijk welbewust en met volledige kennis van de daaraan verbonden gevolgen zijn jaarlijkse vakantie niet heeft opgenomen.

De aanspraak op niet-genoten wettelijke vakantiedagen is dus niet vervallen, aldus het hof.
 
Geen verval, maar wel verjaring, toch? Nee dus!
De werkgever deed uiteraard ook nog een beroep op de vijfjarige verjaringstermijn van art. 7:642 BW. Het hof oordeelde echter dat dit artikel vanwege de directe werking van art. 31 lid 2 Sociaal Handvest en het Max Planck-arrest buiten toepassing moet blijven. Art. 7:642 BW laat immers (anders dan art. 7:640a BW) zelfs geen ruimte voor het (uitzonderings)geval waarin de vordering tot toekenning van vakantiedagen niet verjaart doordat de werknemer gedurende de vijfjaarstermijn niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Ook in dat geval, met andere woorden, brengt het bepaalde in art. 7:642 BW mee dat de vordering verjaart door verloop van vijf jaar na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. Dit valt niet te rijmen met ‘het beginsel dat is neergelegd in artikel 7 van richtlijn 2003/88 en in artikel 31, lid 2, van het Handvest, op grond waarvan een verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode niet kan vervallen, indien de werknemer zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen.’
 
Art. 7:642 BW levert daarom een ‘nationale regeling’ op die niet zodanig kan worden uitgelegd dat zij verenigbaar is met art. 7 van de richtlijn en art. 31 lid 2 Handvest, zodat ingevolge laatstgenoemde bepaling ‘de nationale rechter die kennisneemt van een geschil tussen een werknemer en zijn vroegere particuliere werkgever, die nationale regeling buiten toepassing moet laten en erop moet toezien dat de werknemer, als de werkgever niet kan aantonen alle zorgvuldigheid te hebben betracht die nodig is om hem daadwerkelijk in staat te stellen de hem krachtens het Unierecht toekomende jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, zijn verworven rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet kan verliezen, net zomin als – bij beëindiging van het dienstverband – de daarmee verbonden financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie, die in dat geval rechtstreeks door de betrokken werkgever moet worden betaald.’
 
Samengevat komt het er op neer dat de Nederlandse regels tot verval en verjaring van vakantiedagen aan de kant wordt geschoven door Europees recht en dat kan groot verschil maken: in deze zaak het verschil tussen betaling van 22 of van 208 dagen (een kleine € 70.000 bruto). 
 
De werkgever heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof. De Hoge Raad deed op 23 juni jl. uitspraak. Deze vindt u hier
 
Wat kan je als werkgever doen om dit te voorkomen?
De oplettende lezer zag al dat de sleutel ligt in het Max Planck-arrest: de werkgever kan het ontstaan van stuwmeren aan vakantiedagen voorkomen door alle werknemers elk jaar een mail te sturen waarin er op wordt gewezen dat vakantiedagen komen te vervallen en zullen verjaren wanneer deze niet tijdig worden opgenomen. De mail moet worden verzonden op een tijdstip dat de werknemer nog gelegenheid heeft om de dagen op te nemen (meestal zal dat in april zijn).
 
Uiteraard is het zaak om bij het opstellen van de arbeidsovereenkomst goede afspraken te maken over het verval van bovenwettelijke vakantiedagen, want daarover bepaalt art. 7:640a niets. Indien een CAO van toepassing is, is deze materie daar vaak wel in geregeld. 
 
Voor vragen over dit onderwerp kan je uiteraard altijd contact met mij opnemen. Ondertussen wens ik je een goede, welverdiende vakantie toe.
 

Bart Sanders | met mij sta je sterker in het Arbeidsrecht